Gedichten
Zwanen
’s Morgens kwart voor zeven
een vrijdag in maart.
De zon breekt door de nevel,
het vogelleven ontwaakt.
Ik neem de polsstok
in de hand.
Glimlachend ga ik op
in het polderland.
Nog maar net begonnen,
of ik zie een kievitvrouwtje
dat heimelijk vlucht.
Als ik dichterbij kom,
ontsnapt me plots
een diepe zucht.
Tussen dons en verstoven veren
liggen drie zwanen gesneuveld op een rij.
Wie zal het beloop ooit keren?
Nog gisteren vlogen ze zij aan zij
In dichte mist
de draden
van een hoogspanningsmast,
verliefde zwanen
genadeloos verrast.
Kreunend,
de hals geknakt,
vielen ze naar beneden.
Of kwam de dood al voor
de laatste smak?
Verbijsterd blijf ik staan.
Als ik aarzelend
een vogel streel,
voelt het lichaam warm nog aan.
In de verte
roerloos langs het riet,
in elkaar gedoken,
stervend van verdriet,
drijft de laatste zwaan.
Bij de lentevogels
vindt de treurzang geen gehoor.
Rondom de dood
jubelt het voorjaar
onverdroten door.
Slaperstil, 25 maart 1988
Open tuin elk jaar in augustus